L.S.R -- een parafilosofisch project

in de tijd verborgen -- maar geen tijd tot morgen

  Het volgende artikel verscheen voor het eerst in het Duits in:
Germanic Notes and Reviews, vol. 33, n. 2, fall/Herbst 2002, blz. 109-133
»Nietzsches initiale Krise«



dansk: Nietzsches initiale krise (Stirner)
deutsch: Nietzsches initiale Krise (Stirner)
english: Nietzsche's initial crisis (Stirner)
français: La crise initiale de Nietzsche (Stirner)
italiano: La crisi iniziale de Nietzsche (Stirner)
português: A crise inicial de Nietzsche (Stirner)


Nietzsches initiële crisis

Het Stirner-Nietzsche-vraagstuk in een nieuw licht

Door Bernd A. Laska
 

Nietzsche 1864
Friedrich Nietzsche 1864
»Toen ik jong was heb ik een gevaarlijke godheid ontmoet en ik zou niemand graag datgene willen vertellen, wat mij toen door mijn ziel is gegaan -- zowel aan goede als aan erge dingen. Zo leerde ik bij tijden zwijgen, zoals men zou moeten leren praten om juist te zwijgen: dat een mens met achtergronden voorgronden nodig heeft, hetzij voor anderen, hetzij voor zichzelf: want de voorgronden heeft iemand nodig om van zichzelf bij te komen en om het anderen mogelijk te maken met ons te leven.«

Friedrich Nietzsche 1885 (1)


1. Inleiding en overzicht
2. Het Stirner-Nietzsche-vraagstuk nu
3. Uitweiding: De clandestiene Stirner-receptie
4. Het Stirner-Nietzsche-vraagstuk voorheen
   4.1 De »Enige« in de underground
   4.2 De ontdekking van de »Enige«
   4.3 Het Stirner-Nietzsche-vraagstuk onbeslist
5. Nietzsches initiële crisis
   5.1 Berlijnse euforie
   5.2 Leipziger depressie
   5.3 Eduard Mushacke?
6. Epiloog
Noten


1. Inleiding en overzicht

Friedrich Nietzsche beëindigde begin januari 1889 in Turijn zijn leven als filosoof met, zoals bij een groter publiek bekend is, een spectaculaire inzinking. Deze "finale crisis", waardoor Nietzsche zich voor altijd geestelijk aan de wereld onttrok, werd vaak en zeer grondig onderzocht voor wat haar mogelijke oorzaken betreft, evenwel zonder dat definitieve helderheid kon worden gevonden of een eindoordeel kon worden gevormd. (2) Het begin van Nietzsches leven als filosoof is eveneens door een zware, ofschoon minder spectaculaire levenscrisis getekend. Nietzsche overwon deze in october 1865 door middel van de strengst mogelijke zelftucht en vooral, doordat hij een geestdriftige volgeling van Schopenhauer werd. Op deze "initiële crisis" werd, in tegenstelling tot zijn laatste, finale crisis, zelfs door de Nietzsche-deskundigen tot dusver maar weinig acht geslagen en zij werd bijna nooit nader onderzocht.

Nietzsches leven en werken werd weliswaar acribisch en kritisch onderzocht als van geen andere filosoof, (3) maar bij de beschrijving van de beslissende fase, waarin de jonge Nietzsche filosoof werd, hebben zijn talrijke biografen uiterst onkritisch zijn eigen verklaringen gevolgd. (4) Nietzsches abrupte ommezwaai eind october 1865 naar de (Schopenhauerse) filosofie wordt in de regel nog altijd toegeschreven aan het door hem genoemde "toeval" en wordt niet beschouwd als iets, dat nader moet worden opgehelderd. Ik heb nochtans deze grotendeels wit gebleven vlek van de Nietzsche-biografie nader onderzocht en daarbij een verrassende vondst gedaan: Eduard Mushacke, waarmee Nietzsche in de eerste helft van october 1865 een kort, blijkbaar zeer intensief, maar meteen weer afgebroken contact had, was een vroegere, nauwe vriend van Max Stirner (»Der Einzige und sein Eigentum«, 1845 [Okt. 1844]).

Deze vondst opent de mogelijkheid een nieuwe en deze keer kritische blik te werpen op deze ontwikkelingsfase van Nietzsche. Natuurlijk wordt deze blik eerst nog door enkele filosofisch-historische bezinksels belemmerd. Zij verhinderen de serieuze toetsing van het vermoeden, dat in de - uiteraard slechts te postuleren - ontmoeting van de jonge Nietzsche met Stirners »Enige« de beslissende oorzaak ligt voor zijn initiële crisis, waaruit de filosoof Nietzsche tevoorschijn kwam.

Het zwaarste van deze bezinksels bestaat daaruit, dat het Stirner-Nietzsche-vraagstuk -- de vraag of Nietzsche Stirners boek heeft gekend en daardoor denkimpulsen heeft gekregen -- reeds in de jaren rond 1900 breeduit werd besproken en tenslotte als onbeduidend ad acta  werd gelegd; dit vooral doordat Stirner zelf filosofisch-historisch als onbeduidend werd beoordeeld. Dit bezinksel is in de loop van een eeuw, aan het einde waarvan Nietzsche wereldwijd hoog in aanzien staat en men Stirner zelf nauwelijks nog kent in Duitsland, aanzienlijk verzwaard.

Daarom is het noodzakelijk chronologisch achteruit, om zo te zeggen archeologisch, door te dringen tot het eigenlijke thema, tot Nietzsches initiële crisis: eerst latere uiteenzettingen van het Stirner-Nietzsche-vraagstuk te analyseren; dan -- na een niet achterwege te laten want nuttige uitweiding betreffende de clandestiene Stirner-receptie -- de discussies van de jaren 1890; en tenslotte de situatie van de jonge Nietzsche in october 1865. De verdergaande vraag of de zo verkregen reconstructie van Nietzsches initiële crisis een nieuw zicht opent op de verdere ontwikkeling van de filosoof en of hiervan tenslotte gebruik kan worden gemaakt om de oorzaken van zijn finale crisis te verklaren, wordt hier niet besproken.

2. Het Stirner-Nietzsche-vraagstuk nu

Het Stirner-Nietzsche-vraagstuk? Een thema, dat tegenwoordig alom met schouderophalen mag worden begroet. Nietzsche, die kent men, in ieder geval, die meent men te kennen. Maar Stirner? Die kent men niet, hoeft men niet te kennen: een voetnoot bij Nietzsche - of bij Marx, die hem toch al in 1846 met zijn kritiek de grond zou hebben ingeboord. Welke zin, behalve dan van een bekrompen geschiedschrijving, kan het dan toch hebben opnieuw de uiterst marginale en bovendien sinds lang afgedane vraag op te werpen, of Nietzsche de »Enige« van Stirner wel of niet kende? Daarop wordt in dit stuk een antwoord gegeven.

De naam Max Stirner heeft in de wereld van de filosofie, ja over het algemeen in de wereld van de cultuur, steeds een zeer slechte faam - als hij al niet helemaal vergeten was (zoals tot in de jaren 1890 en weer vanaf de jaren 1910). Stirner gold als een benepen mens, was een uitgestotene, een onaanraakbare, een paria van de geest. Het sprak vanzelf; een argumentatie daarvoor zou niet op zijn plaats zijn geweest. Alois Riehl, die in 1897 als een der eerste hoogleraren in de filosofie Nietzsche met een monografie waardeerde, heeft deze instelling gepast terloops, zonder de verboden naam te noemen, tot uitdrukking gebracht: "En een nog groter gebrek aan bekwaamheid om de geesten te onderscheiden verraadt men, als men Nietzsche met de onvrijwillige parodist van Fichte, met de auteur van het boek »Der Einzige und sein Eigentum« [De Enige en zijn Eigendom] bij elkaar zet - maar dit betekent niets anders dan geschriften van een bijna weergaloze macht der rede en een noodlottige kracht van het genie plaatsen naast een literaire curiositeit. (5) Nietzsche daarentegen werd meestal ook door zijn vijanden gerespecteerd als een auteur vol van geest, een schitterende stilist en scherpzinnige psycholoog. Daarom heeft het Stirner-Nietzsche-vraagstuk, dat natuurlijk om zuiver polemische redenen werd opgeworpen, in de jaren rond 1900 een zekere explosieve kracht (zie onder).

Tegenwoordig beschouwt men Stirner, als men hem kent, vanzelfsprekend niet meer als een paria, maar eenvoudig als een onbelangrijke randfiguur. Hij wordt daarom allang helemaal niet meer genoemd in de meeste boeken over Nietzsche. Slechts zelden nog vindt men een auteur, die het Stirner-Nietzsche-vraagstuk kort als thema behandelt, en dan slechts om het opnieuw als irrelevant aan de kant te leggen. De vraag of Nietzsche de »Enige« heeft gekend speelt daarbij geen rol meer. Of het wel of niet is: Henning Ottmann vat na een korte schets samen: "Nietzsches geestelijke horizon, van de antieke tot de moderne, is altijd wijder. Hij was geestelijk niet verwant met de kleinburgerlijke species anarchistica [Stirner]." (6) Ook Rüdiger Safranski besluit zijn Stirner-hoofdstuk met de opmerking, dat Nietzsche Stirner "als een kleinburger" afstotelijk zou hebben gevonden. (7) Toch is bij beide Nietzsche-deskundigen absoluut een eigenaardige ambivalentie bespeurbaar. Safranski heeft het over Nietzsches "opmerkelijke verzwijgen" van Stirner, Ottmann zonder motivering over "een van de meer intelligente Nietzsche-legenden." Niemand gaat echter werkelijk op het thema in - wat voor een deel begrijpelijk wordt, als men weet heeft van de "clandestiene receptie" van de »Enige« (zie onder).

Door Stirners sinds tientallen jaren stevig gevestigde positie in de marge, zijn de toch al sinds lang gebrekkige kennis over hem en zijn ideeën in verval geraakt. Een resultaat daarvan zijn de ingeburgerde, achteloos gebruikte, maar in ieder geval onjuiste etiketteringen van Stirner als jonghegeliaan, anarchist, nihilist, solipsist. In dit verband biedt de nog altijd toonaangevende, driedelige Nietzsche-biografie van Curt Paul Janz, (8) een overigens zorgvuldig, grondig en in nieuwe drukken meermalen verbeterd werk, een interessant voorbeeld van de gevolgen van de vergeeflijk gevonden onwetendheid betreffende Stirner. Op de halve bladzijde die Janz aan het Stirner-Nietzsche-vraagstuk wijdt (plus drie bladzijden documenten), overkwamen hem vier ten dele zware fouten. Meer nog: deze fouten in het meestverbreide standaardwerk over Nietzsche werden tot nu toe, na meer dan twintig jaar, niet opgemerkt: noch door de Nietzsche-superdeskundigen, die Janz terzijde hebben gestaan, onder wie Karl Schlechta en Mazzino Montinari, noch door een groot en geleerd algemeen publiek. Ze zijn in de laatste, opnieuw herziene oplage (9) van het werk nog altijd aanwezig en worden daarom hier kort opgesomd:

1. In de afgedrukte brieven betreffende het Stirner-Nietzsche-vraagstuk, die Köselitz aan Overbeck stuurde (III, blz. 343 e.v.), wordt herhaaldelijk een zekere Markay genoemd. Het gaat hierbij ondubbelzinnig om de Stirner-biograaf en -uitgever John Henry Mackay, wiens naam voor iedereen heel gewoon is, die Stirner niet slechts kent van horen-zeggen. Janz heeft het verkeerd overgeschreven, kan Markay niet identificeren en dus zijn voornaam niet in het register noemen.
2. Een andere persoon, die Janz blijkbaar niet kent, is Lauterbach, die in een geciteerde brief voorkomt en door Janz, doordat hij zijn voornaam niet kent, in het register alleen maar nader wordt aangeduid met "heer". Het gaat hier om Paul Lauterbach, de uitgever van de vroege Reclam-uitgave van Stirners »Enige«.
3. Op de plaats waar Janz zelf kort op het Stirner-Nietzsche-vraagstuk ingaat (III, blz.212 v.), parafraseert hij een artikel van Resa von Schirnhofer, waarin een publicatie uit 1894, die Stirner betreft, abusievelijk met 1874 is gedateerd. Janz merkt deze zeer duidelijke drukfout niet op en bouwt op de verkeerde tijdsaanduiding een - natuurlijk twijfelachtig - vermoeden op.
4. Terwijl Janz de episode hóe de jonge Nietzsche tot de filosofie kwam, hoe hij als 't ware van de ene dag op de andere een geestdriftige volgeling van Schopenhauer werd, even klakkeloos van Nietzsche overneemt als alle mij bekende Nietzsche-biografen, constateert hij wel een beslissende ommezwaai in Nietzsches geestelijke leven ten tijde van zijn overgang van Bonn naar Leipzig, maar betrekt hij de voor de hand liggende oorzaak daarvoor, namelijk de direct daaraan voorafgaande intensieve ontmoeting gedurende twee weken met Mushacke senior, niet in zijn beschouwing. Hij ziet Eduard Mushacke als een zo onbelangrijke nevenfiguur over het hoofd, dat hij hem in het register achteloos van de voornaam Eberhard voorziet. (10)

3. Uitweiding: de clandestiene Stirner-receptie

Ten aanzien van de wijdverspreide geringschatting en de nog verder verspreide onwetendheid betreffende Stirner doen enkele prominente denkers ons verbaasd staan met enkele uitlatingen over hem. Ludwig Klages bijvoorbeeld zag zich in ieder geval in zijn Nietzsche-studie genoopt aan de auteur Stirner "te herinneren", hoewel hij niet gelooft, dat Nietzsche hem kende. Klages erkent wat de "schier demonische dialecticus" betreft dat hij, vergeleken met Nietzsche, "vaak radicaler, minder omslachtig, als vivisector nauwkeuriger tewerk gaat en allerlaatste uitkomsten niet zelden in kortere bewoordingen aanbiedt" en hij ziet in Stirner de werkelijk "serieus te nemen antipode" van Nietzsche. Daarom zou Nietzsche zo oneindig belangrijk zijn, want "de dag waarop Stirners programma alleen al door wilsovertuiging van iedereen zou worden ... zou de 'jongste dag' van de mensheid zijn." (11) In dezelfde zin uitte zich een denker van een geheel andere herkomst, de marxist Hans Heinz Holz. Hij waarschuwde ervoor dat "het Stirner-achtige egoisme, als dat praktijk zou worden, tot de zelfvernietiging van het mensdom" leidt. Maar ook de ex-marxist Leszek Kolakowski heeft ten aanzien van de »Enige« deze apocalyptische visie: de door Stirner bedoelde "destructie van de vervreemding, dus de terugkeer tot authenticiteit, zou niets anders zijn dan de vernietiging van de cultuur, de terugkeer tot het dier-zijn ... de terugkeer tot de voormenselijke status." Nietzsche zelf lijkt, aldus Kolakowski, "zwak en inconsequent in vergelijking met hem." (12) En Roberto Calasso, drager van de Nietzsche-Premio van 1989, schrijft: "Menigeen zegt ook dat men ervan uit moet gaan, dat een beroepsfilosoof zich niet met zoiets als Stirner bezig kan houden. [ ... ] Voortaan is Stirner uit de cultuur uitgestoten [ ... ] Bijzonder voelbaar wordt Stirners aanwezigheid ... bij auteurs, die geen woord over hem zeggen of hem bespreken in nooit-gepubliceerde teksten, bij Nietzsche en Marx." Ook Calasso ziet in Stirners »Enige« de "kunstmatige barbaar", het "antropologische monster" enz. het menetekel van de Westerse cultuur. (13)

Opmerkelijk is, dat deze auteurs Stirner niet waardig hebben gevonden voor een kritiek met argumenten; dat hun krachtige woorden meestal zijn gevallen op een afgelegen plaats, nadrukkelijk terloops of toevallig. De gemaakte keuze moge voldoende zijn om het verschijnsel te staven van een weliswaar duidelijk intensieve, maar uiterst clandestiene Stirner-receptie. Voortbouwend op een gelijkgestemde vooringenomenheid bij de geschoolde lezer, wordt deze voornamelijk uitgesproken door middel van gefluisterde toespelingen omtrent de cultuurvijandige demonie van Stirner en de absolute kwaadaardigheid van zijn ideeën.

Bij enige auteurs die voorzichtiger en gedisciplineerder schreven, maakt het vermelden van Stirner de indruk van een ontglippen: Edmund Husserl noemt hem geen enkele maal in al zijn teksten, brieven enz.; maar dit niet omdat hij Stirners ideeën niet kende of omdat hij ze nietszeggend vond, maar omdat hij, wat wel slechts bij vergissing werd overgeleverd, zijn leerlingen (en zich zelf?) tegen hun " verleidende kracht" wilde beschermen. (14) Pas de extreem existentiële situatie van gevangenschap bracht Carl Schmitt ertoe iets prijs te geven van zijn sinds zijn jeugd verzwegen verhouding tot Stirner. (15) Theodor Adorno gaf weliswaar in kleine kring toe, dat Stirner degene was geweest die "de kat de bel heeft aangebonden", maar vermeed angstvallig met hem op basis van argumenten in discussie te gaan of hem ook maar te vermelden. (16) De niet-genoemde redenen van zulke partisanen - wier onbekende aantal nauwelijks is in te schatten - zouden wel eens kunnen lijken op die van de eerdergenoemde apocalyptische zieners.

Andere auteurs, uit de laatste tijd bijvoorbeeld de boven genoemde Ottmann en Safranski, doen nuchter en soeverein aan; toch is in hen een wonderlijke ambivalentie tegenover Stirner bemerkbaar, waarvoor ze hun best doen - zoals prototypisch al de jonge Marx - om haar door middel van de geciteerde "kleinburger-thesen" uit te schakelen.

De absolute vijandschap jegens Stirner -- door hen tegengewerkt door de meer of minder bekwame moeite om Stirner niet te herwaarderen -- staat bij de genoemde denkers buiten twijfel. Ze is veel vaker te vinden bij filosofische dan bij theologische auteurs; maar slechts zelden liet een van hen zich door zo markante woorden meeslepen als de vroege vereerder van Nietzsche Karl Joël, hoogleraar in de filosofie te Bazel, in zijn opus magnum. De »Enige« schrijft hij, is het "wildste ketterboek dat ooit een mensenhand heeft geschreven" en Stirner heeft er een waarlijke "duivelsreligie" mee gegrondvest. (17) Joël bereikte het punt: "Stirner" is voor vele niet-theologische denkers het geheime teken voor datgene, wat voor de theologische de "duivel" is. Dit verklaart waarom zij de redenen voor hun absolute vijandschap meestal slechts vaag laten klinken of bij vergissing uiten; waarom de redenen voor de keuze van de verdedigingsmethode - verzwijgen en ontzegging van het podium, desnoods geflankeerd door de ontwikkeling van een in de trend passende theorie der overwinning ( het pronkvoorbeeld is Karl Marx) - niet hoeven te worden genoemd of zelfs verdedigd; waarom niemand naar deze redenen vraagt. (18)

Ik heb daarom de eigenlijke geschiedenis van Stirners invloed, die onder een warboel van conventionele Stirner-literatuur begraven ligt, als een re(pulsie- en de)ceptie-geschiedenis beschreven in het boek »Ein dauerhafter dissident« [Een duurzame dissident]. Deze begint met Feuerbach, Bauer, Ruge en Marx, omvat een behartenswaardige reeks van denkers uit de late 19e en vroege 20e eeuw en loopt door tot Jürgen Habermas in onze tijd. (19) Of ook Friedrich Nietzsche in deze rij van prominente namen thuis hoort, valt aan het slot te overdenken.

4. Het Stirner-Nietzsche- vraagstuk voorheen

De vraag of en, zo ja, hoe Stirners »Enige« Nietzsche heeft beïnvloed, werd voor de eerste keer gesteld in het begin van de jaren 1890. Zij rees in een gecompliceerde samenhang: aan de ene kant met Nietzsches finale crisis en zijn kort daarna onverwacht en opeens intredende roem; aan de andere kant met de vroege receptie van de »Enige« die, na een korte sensatie in 1845/1846, gedurende veertig tot vijftig jaar bijna alleen maar plaats vond in de literaire underground. Een nieuwe druk van de »Enige« in 1882 werd door de buitenwereld nog met zwijgen beantwoord. Eerst tien jaar later is een Stirner-renaissance mogelijk geworden en wel alleen als epifenomeen van de populariteit van Nietzsche. Men durfde blijkbaar over de zolang "verloren gegane" Stirner pas spreken, nadat men in Nietzsche zijn overwinnaar had ontdekt.

De vraag naar de verhouding van Nietzsche tot Stirner lag in ieder geval zeer voor de hand en kreeg, zodra ze was gesteld - iets naders daarover later- te maken met een levendige interesse. Men bracht frappante overeenkomsten tussen beide denkers over 't voetlicht en vermoedde, dat de latere, Nietzsche, de eerdere moest hebben gekend, ook al heeft hij hem nergens genoemd. Na een uitbundig spoorzoeken, waarvan de resultaten zeer schamel waren, liet men de vraag tenslotte rusten, vooral daar het onderwerp - indachtig het bovenaangehaalde dictum à la Riehl - verder niet de moeite waard leek. Honderd jaar Nietzsche-onderzoek en de historisch-kritische edities van werk, brieven, notities en fragmenten van de filosoof wierpen geen nieuw licht op zijn verhouding tot Stirner, zodat de huidige stand van kennis over het Stirner-Nietzsche-vraagstuk ongeveer overeenkomt met die van 1910. Het is, zoals ook Janz constateert, "tot op heden niet definitief beslist" - wat echter niet betekent, dat men daarin voor het Nietzsche-onderzoek een uitdaging ziet.

Misschien kan bovenstaande schets betreffende de clandestiene invloed van Stirner op prominente denkers van Marx tot Habermas, alsmede de hierna in bijzonderheden te presenteren vondst aangaande de biografie van de jonge Nietzsche, de sinds lang verdwenen interesse aan dit vraagstuk opnieuw tot leven brengen; want men mag verwachten, dat zijn plausibele beantwoording niet enkel kan worden opgevat als de oplossing van een filosofisch-historische detailvraag. (20) Zij moet echter als zodanig eerst ter sprake worden gebracht, en wel van begin af aan.

4.1 De »Enige« in de underground

Het verschijnen van Stirners boek »Der Einzige und sein Eigentum« [De Enige en zijn eigendom] valt qua datum curieus genoeg bijna samen met de geboorte van Nietzsche: medio october 1844. Max Stirner (d.w.z. Johann Caspar Schmidt, 1806-1856) woonde toen in Berlijn en verkeerde in de kring van de zgn. jonghegelianen. De theoretische voormannen daarvan waren twee voormalige hegeliaanse theologen, die wegens hun godsdienstkritiek waren weggestuurd van de universiteit: Bruno Bauer in Berlijn en Ludwig Feuerbach in de provincie Franken. Bauer probeerde als eerste de ideeën van de atheïstische stroming van de Franse verlichting in Duitsland op te pakken. Feuerbach had zich, puttende uit Duitse bronnen, eveneens tot een atheïstische positie doorgeworsteld. Toen trad Stirner in het strijdperk, de "kunstmatige barbaar" (Calasso) en nam een standpunt in, van waaruit hij de beide atheïsten als "vrome lieden" kon bespotten. Met zijn vernietigende kritiek op de beide leidende jonghegelianen wilde hij echter het ontwaken van de verlichting na Hegel geen schade toebrengen; hij wilde het veeleer door een radicalisering op een hoger plan brengen. Latere historici hebben de bijzondere positie van Stirner genegeerd en hem kortweg ondergebracht bij het jonghegelianisme en dezen gezamenlijk als enkel een "verschijnsel van verval" van de Hegelse school weggecatalogiseerd. De »Enige« was daarmee, zoals aangetoond, niet opgeruimd.

Stirners kritiek was voor de jonghegelianen eerst een schok. De aangevallen Feuerbach - in een brief noemde hij Stirner de "meest vrije en geniaalste schrijver die ik heb leren kennen" - (21) schreef een verdedigingsgeschrift. Stirners soevereine repliek bracht de jonge aanhanger van Feuerbach, Karl Marx, in een situatie die men met recht als zijn "initiële crisis" kan aanduiden. Hij maakte zich van Feuerbach los, sloot zich echter niet bij Stirner aan, maar schreef koortsachtig - door de »Enige« zin voor zin af te werken - een furieuze "anti-Stirner". In dit proces concipieerde hij zijn originaire idee van het "historische materialisme", het kader dat hij zijn leven lang met economische studies probeerde in te vullen. Maar Marx was wel bevreesd, dat het hem met zijn "anti-Stirner" zou kunnen vergaan als Feuerbach en liet het manuscript ongedrukt. (22)

Al in 1847, nog voordat de onlusten van maart 1848 zich aankondigden, was Stirners shockerende boek "vergeten". En op de caesuur van 1848 volgde een politiek klimaat, waarin de door de jonghegelianen geïnitieerde atheïstische verlichting taboe was, in het bijzonder natuurlijk haar radicalisering door Stirner. De belangrijkste protagonisten (Feuerbach, Bauer, Marx) verdedigden haar zelf ook niet meer en pasten zich hoe dan ook aan de nieuwe politieke verhoudingen aan.

Stirner raakte in materiële nood en stierf in 1856. Op dat tijdstip was hij al lang de on-persoon, een onaanraakbare, een paria van de geest geworden. Tot aan het einde van de jaren '80, een periode die ongeveer Nietzsches bewuste tijd van leven afdekt, was publiekelijk nauwelijks sprake van Stirner. Daarentegen hadden in de jaren '60 denkers succes als Schopenhauer, Hartmann en Lange, waaraan Nietzsche zich in zijn geschriften en brieven vaak refereerde. Kan hij door hen aan Stirner zijn gekomen?

Arthur Schopenhauer (1788-1860) heeft Stirner nooit genoemd. Eduard von Hartmann (1842-1906) behandelt Stirner slechts kort in zijn succesvolle eerste werk "Philosophie des Unbewussten" [Filosofie van het onbewuste] (1869); maar juist hiervan kan niemand raar opkijken, want hij maakt de opmerkzame lezer duidelijk, dat hij in ieder geval zelf op "Stirners standpunt" heeft gestaan en hem met dit werk heeft overwonnen. (23)
Friedrich Albert Lange (1828-1875) gaat in zijn beroemde "Geschichte des Materialismus" [Geschiedenis van het materialisme] (1866) met weinig, maar goedgekozen woorden op Stirner in. Hij duidt zijn boek aan als "Het meest extreme dat wij helemaal kennen", noemt het "berucht" en - gaat er dan snel aan voorbij, doordat hij kortweg beweert, dat het niet in een nauwe betrekking staat tot het materialisme. (24)
De vermeldingen over Stirner in de boeken van Hartmann en Lange zijn de belangrijkste in de veertig jaren underground, belangrijk met name hier, omdat Nietzsche beide werken bijzonder grondig heeft bestudeerd. Voor het overige gold blijkbaar wat een onbekende tijdgenoot constateerde: "Max Stirner -- welk een versmade en gehate naam! ... Ja, als ooit iemand kan klagen over geheimhouden, dan is het niet Schopenhauer, maar Stirner." (25)

In het begin van de jaren 1880 veranderde langzaam het geestelijke klimaat. Een nieuwe generatie van schrijvers, die zich "naturalisten" of "realisten" noemden, trad in het strijdperk en wilde aanknopen bij het lang onoirbaar gevonden en verdrongen radicalisme van voor maart 1848. De eerste aflevering van »Kritische Waffengänge«, uitgegeven in 1882 door Julius en Heinrich Hart, gaf het startsein en bij dezelfde uitgeverij (Otto Wigand, Leipzig) verscheen de tweede druk van Stirners »Enige«. Het was kennelijk nog te vroeg voor het "beruchte" en zo lang "geheimgehouden" boek: de publieke opinie zweeg. Ook de jonge literaire rebellen durfden Stirner niet aan.

Stirner werd pas enkele jaren later in de diskussie betrokken en, wel kenmerkend, eerst als boeman in de propagandastrijd van de wereldbeschouwingen. In 1886 probeerde Friedrich Engels Stirner als "profeet" onder de anarchisten te schuiven. (26) En Eduard von Hartmann gebruikte hem iets later als instrument in zijn strijd tegen Nietzsche. Deze indicaties bedriegen niet dat Stirner destijds, zonder dat dit hoefde te worden onderbouwd, algemeen als ongunstig aangeschreven stond; want Engels en Hartman waren er zeker van, dat zij hun toenmalige tegenstanders definitief zouden treffen, als zij hen als geestelijke nazaten van de beruchte paria neerzetten. (27)

Sinds het midden van de jaren '80 verkreeg echter ook Nietzsche, wiens geschriften tot dan toe weinig bekend waren buiten zijn vriendenkring, een groter publiek. In enkele privékringen van Nietzsche-vereerders moet Stirners »Enige«, meer precies: Nietzsches zwijgen over hem, voor een diffuse irritatie hebben gezorgd. Dit leidde bijv. in een tamelijk lange brief uit Wenen vol met andere vragen tot een heel voorzichtige en nieuwsgierige, ronduit geniepige navraag bij Nietzsches vriend Overbeck: "Een kenner van de geschriften van Nietzsche, die zich buiten onze kring bevindt, heeft het vermoeden uitgesproken, dat Max Stirners schotschrift »Der Einzige und sein Eigentum« [De Enige en zijn Eigendom] niet zonder invloed is geweest op de latere concepties van Nietzsche". Of dit juist is? (28)

Nietzsche zelf raakte tijdens zijn gehele literair productieve resp. geestelijk bewuste tijd blijkbaar nooit in de situatie, dat hij werd geconfronteerd met de later zo vaak gestelde vraag of hij misschien Stirners »Enige« kende. En toen het zover was, toen de nakende roem tastbaar was genaderd, toen had hij zich -- alsof hij dit soort vragen had vermoed, die men aan hem als beroemdheid zou richten -- begin 1889 uit het geestelijke leven teruggetrokken, zonder een woord over zijn verhouding tot Stirner te hebben achtergelaten.

4.2 De ontdekking van de »Enige«

De jonge aanhangers van Nietzsche waren dan ook tamelijk geïrriteerd, toen Eduard von Hartmann het precaire zwijgen verbrak en op een wezenlijk punt Nietzsche als plagiator van Stirner verklikte. Nietzsches veelbewonderde "nieuwe moraal", schreef hij in een artikel dat opzien baarde, levert als uitkomst "niets nieuws op, maar was door Max Stirner ... al in 1845 ... in een meesterlijke vorm met een niets te wensen over latende duidelijkheid en openheid uiteengezet." (29)

De paukenslag van Hartmann (een vijand van Nietzsche) was de opmaat tot een brede discussie over het Stirner-Nietzsche-vraagstuk en tot de zgn. Stirner-renaissance. Na bijna een halve eeuw in de literaire underground verscheen door de energieke inzet van Paul Lauterbach (een Nietzsche-vereerder, zie onder) Stirners »Enige« begin 1893 in de "Universalbibliothek" van Reclam, wat hem direct een wijde verspreiding verzekerde.

De achtergronden van de activiteiten van Hartmann en Lauterbach zijn uitgesproken leerzaam voor het begrip van het Stirner-Nietzsche-vraagstuk, want beide mannen zetten zich weliswaar effectief in voor het bekend-worden van de »Enige«, maar waren geenszins aanhangers van Stirner. Op hun motieven en activiteiten kan hier echter slechts summier worden ingegaan.

Eduard von Hartmann was in de jaren '70 en '80, anders dan Nietzsche, een zeer succesvolle filosofische schrijver. Zijn eerste boek, de "Philosophie des Unbewussten" [Filosofie van het Onbewuste] verscheen in 1869 en werd meteen een bestseller, die het tenslotte tot twaalf drukken bracht. Het boek omvat circa 700 bladzijden en slechts 3 ervan zijn aan Stirner gewijd: merkwaardig weinig als men bedenkt, dat dit boek, zoals Hartmann terloops te verstaan gaf, niet in de laatste plaats een resultaat was van zijn moeite om Stirner te overwinnen (zie onder).

Nietzsches reactie op dit boek bewijst enerzijds zijn fijne psychologische neus en zijn zekere blik voor het wezenlijke; maar zij geeft anderzijds ook heel duidelijk informatie over zijn gedrag bij een confrontatie met Stirner. Die kon hij onmogelijk zijn misgelopen, toen hij in 1874 -- Hartmanns boek had al de 5e druk bereikt -- in de tweede serie van zijn "Unzeitgemasse Betrachtungen" [Oneigentijdse beschouwingen] het "mode-filosoofje" met een bijtend-ironische polemiek aanviel. Nietzsche neemt daarin namelijk precies dat hoofdstuk van deze pil onder handen, dat de drie Stirner-pagina's bevat. Het meest opvallende daarbij is, dat Nietzsche Stirner met geen woord noemt; hij leest, citeert, polemiseert en argumenteert virtuoos om hem heen. Dat moet Hartmann, die zelf enkele jaren daarvoor op "Stirners standpunt" had gestaan en deze met enig vertoon had overwonnen, weer meteen in het oog zijn gevallen. Hij zal ongetwijfeld dezelfde moeite bij Nietzsche hebben bemerkt. Deze intieme solidariteit van Hartmann met Nietzsche - en Nietzsches gebrek aan succes bij het publiek - zullen Hartmann er toen van hebben weerhouden om op Nietzsches aanval te reageren. Pas vijftien jaar later, toen hij zich bedreigd voelde door Nietzsches plotselinge roem, greep hij naar het wapen van de "tegenkritiek". (30)

Paul Lauterbach (1860-1895) is naast Hartmann en de Stirner-biograaf Mackay degene geweest, die de Stirner-renaissance wel het meest heeft bespoedigd. Lauterbach was, door tussenkomst van zijn vriend Heinrich Köselitz (als "Peter Gast" vele jaren een soort secretaris van Nietzsche), een van de eerste Nietzsche-fans. Hij zag zijn energieke inzet voor de wijde verspreiding als Reclam-uitgave van Stirners »Enige« als een eerste etappe van een strategisch geplande campagne voor Nietzsche. Terwijl Hartmann Stirner te baat had genomen om Nietzsche in diskrediet te brengen en zichzelf als overwinnaar van de "gevaarlijke" Stirner aan te bevelen, wilde Lauterbach Nietzsche presenteren als de ware overwinnaar, als "grote navolger, uitbouwer en [vooral] "herschepper" van Stirner. Lauterbach wilde het grote geestelijke gevaar belichten dat ook hij in de »Enige« zag, teneinde Nietzsche bij het publiek aan te bevelen als degene, die in staat was Stirner te bezweren: "Mijn voorwoord [bij Stirners »Enige«], schreef hij in een brief aan Köselitz, "heeft als enige doel onschuldigen tegen hem te beschermen en kwaadwilligen te mystificeren, lam te leggen, wezenlijk met behulp van Nietzsche." (31)

Hoofdzakelijk dus als gevolg van deze aan elkaar tegengestelde activiteiten van Hartmann en Lauterbach ontspon zich een heftige discussie betreffende het Stirner-Nietzsche-vraagstuk, die grotendeels werd gevoerd in culturele tijdschriften en in bijdragen in kranten enz. Vergelijkingen tussen de geschriften van beide denkers leverden vaak overeenstemmende en vergelijkbare dingen op, maar evenzo vaak ook lastige, onverzoenlijke tegenstellingen. Menigeen was verbaasd, dat men de naam Stirner nergens bij Nietzsche vond; anderen begrepen dat Nietzsche zich door zijn bekendheid met Stirner niet onnodig wilde compromitteren, omdat hij toch, zoals de meesten met de filosofie-professor Friedrich Heman uit Bazel meenden, "een denker was die veel fijngevoeliger, voornamer en meer geacheveerd was, die verder en hoger blikte, en wiens uiteindelijke bedoelingen en doelstellingen torenhoog uitstaken boven de gedachten van Stirner, die zich in het grondsop van het leven bewegen." (32)

4.3 Het Stirner-Nietzsche- vraagstuk onbeslist

De nauwste vrienden en bekenden van Nietzsche waren natuurlijk in de war gebracht. Geen ervan kon zich herinneren ooit van Nietzsche de naam Stirner te hebben gehoord. Dozijnen brieven zijn overgeleverd die getuigen van de verwarring bij de vrienden. Men begreep weliswaar goed waarom Nietzsche in het openbaar over Stirner had gezwegen. Maar waarom had hij hem, bij zijn grote "habituele mededeelzaamheid" (Overbeck), ook in de meest vertrouwde kring nooit genoemd? Alleen Overbecks vrouw Ida herinnerde zich in 1899, dat zij rond twintig jaar daarvoor een gesprek met Nietzsche had gehad, in het verloop waarvan hem de woorden waren ontglipt, dat hij zich geestelijk verwant voelde aan Stirner. "Daarbij ging een plechtige trek over zijn gezicht. Terwijl ik met spanning naar zijn trekken keek, veranderden deze weer, hij maakte iets van een wegjagende, afwerende beweging met zijn hand en zei fluisterend: "Nu heb ik het u toch gezegd en ik wilde er niet over praten. Vergeet u het weer. Men zal van plagiaat spreken, maar u zult dat niet doen, dat weet ik." (33)

Tenslotte kwam er nog een uitspraak bij van Adolf Baumgartner, die ten tijde van Nietzsches vroege tijd in Bazel diens lievelingsleerling was geweest, maar zich spoedig van hem had vervreemd. Baumgartner, intussen hoogleraar in oude geschiedenis in Bazel, herinnerde zich in 1874 Stirners »Enige« te hebben geleend uit de bibliotheek van de universiteit van Bazel, en gaf aan dit te hebben gedaan op aanraden van Nietzsche. De uitlening kon aan de hand van het oude registerboek worden bevestigd. Over het lezen ervan en zijn eventuele gevolgen, of wel gesprekken erover met Nietzsche, heeft Baumgartner niets meegedeeld, hoewel hij na vijfentwintig jaar zich het boek zelf en Nietzsches woorden van aanbeveling ("Het is het meest consequente, wat wij bezitten") in ieder geval nog herinnerde. Misschien heeft zijn latere, raadselachtige uiting, dat Nietzsche in hem "'t eerst ... het grote wiel [heeft] omgedraaid", betrekking op dit voorval. (34)

Nietzsches zuster Elisabeth daarentegen werd niet moe "tegenbewijzen" te verzamelen, doordat ze probeerde van alle bereikbare vrienden en bekenden van Nietzsche schriftelijk een bevestiging te krijgen, dat Nietzsche tegenover hen nooit over Stirner had gesproken. (35) Mazzino Montinari, die vanwege zijn nauwkeurige kennis van het Nietzsche-archief van Elisabeths bemoeienis afwist, stond, omdat hij Stirner conventioneel inschatte, radeloos tegenover haar "onverklaarbare redenen". (36) De verdenking, dat Elisabeths ijver kon zijn gevoed door een geheim weten omtrent Stirners rol in Nietzsches ontwikkeling, lag ver van hem. In ieder geval betwistte zij vehement in verschillende artikelen elke bekendheid van Nietzsche met de »Enige«, maar was zo verstandig het thema te laten vallen, zodra de publieke interesse voor het vraagstuk verdween.

Franz Overbeck, de begripvolste, betrouwbaarste en meest tot oordelen bekwame vriend van Nietzsche, kwam na een pijnlijk onderzoek van alle aspecten tot de slotsom: "Het lijdt geen twijfel, dat Nietzsche zich jegens Stirner eigenaardig heeft gedragen. Als hij echter zijn grote habituele mededeelzaamheid jegens hem niet vrij heeft laten lopen, dan is dat natuurlijk heel zeker niet gebeurd om een of andere invloed op hem geheim te houden (die strict bezien helemaal niet voorhanden is), maar omdat hij verkoos om in het algemeen alleen voor zichzelf klaar te komen met de indruk, die hij van Stirner heeft gekregen. [ ... ] Ik beweer dienovereenkomstig, dat Nietzsche Stirner heeft gelezen. Dat mag voor tegenstanders van zijn boeken zonder meer de conclusie staven, dat hij een plagiator is geweest. Wie hem zelf heeft gekend, zal hieraan slechts in de laatste plaats denken." (37)

5. Nietzsches initiële crisis

5.1 Berlijnse euforie

Overbeck gaf, anders dan Elisabeth Förster-Nietzsche, op het Stirner-Nietzsche-vraagstuk een diplomatiek antwoord. Hij gaf toe dat Nietzsche Stirner had gelezen, maar leidde noch daaruit noch uit de "eigenaardige" verheimelijking ervan enigerlei conclusie af. Dit antwoord werd wat dit onderwerp betreft, na het wegebben van de controverse, vanuit de verte als laatste woord geaccepteerd. Het bleef zonder gevolgen voor de Nietzsche-interpretatie en verdween spoedig, met het vraagstuk zelf, uit het blikveld van de meeste Nietzsche-onderzoekers. Net als Overbeck hebben ook latere Nietzsche-deskundigen, voorzover ze nog over Stirner kwamen te spreken, Nietzsches verhouding tot hem niet verklaard, maar het thema na een kort historisch referaat als afgedaan beschouwd - waarbij in ieder geval vele passages en de haastig en abrupt getrokken streep eronder (zie boven Stirner = kleinburger) wijzen op een niet helemaal te onder drukken ambivalentie. (38) Ook in genuanceerde beschouwingen, zoals bijvoorbeeld die van Hermann Schmitz, (39) wordt het thema zonder verder gevolg ad acta gelegd. In ieder geval wordt voorbij gegaan aan uitgerekend datgene, wat de bij de clandestiene Stirner-receptie behorende auteurs (incl. Nietzsche?) bij de »Enige« als het enorme, monstruose, barbaarse, diabolische enz. voelden - en wat zij eveneens niet naspeurden noch met argumenten afwezen, maar indirect "overwonnen".

Bagatelliseren of demoniseren; zonder benul stukpraten of gericht zwijgen -- wie met de re(pulsie- en de)ceptie-geschiedenis van Stirners »Enige« vertrouwd is, kent dit in voldoende mate en stelt zich niet tevreden met Overbecks handig laverende antwoord; hij ziet het veeleer als een uitdaging om het Nietzsche-Stirner-vraagstuk verder te onderzoeken -- dit echter niet langs de reeds zonder succes afgelegde weg om de talrijke sporen van de »Enige« na te lopen, die men meer of minder verbleekt kan vinden in Nietzsches werk. Ook als zich plausibel liet aantonen, dat Nietzsche ideeën van Stirner heeft geplagieerd zou dat, op zichzelf genomen, tegenwoordig nauwelijks meer van belang zijn. Aanzienlijke consequenties zouden er echter uit kunnen resulteren, als de aanname wordt bewezen, dat de confrontatie met Stirner bij Nietzsche die "initiële" crisis heeft opgeroepen, waaruit hij als filosoof tevoorschijn is gekomen.

Twee met elkaar samenhangende vragen dienen daarom eerst te worden gesteld:
Rond welk tijdstip heeft Nietzsche Stirners »Enige« waarschijnlijk leren kennen?
Welke directe gevolgen van deze ontmoeting kunnen met bewijs gereconstrueerd worden?
Slechts deze twee vragen, niet de verdere gevolgen, worden hier nagegaan.

Te oordelen naar de getuigenissen van Ida Overbeck en Adolf Baumgartner vond Nietzsches ontmoeting met Stirners »Enige« voor 1878 resp.1874 plaats. Meestal werd vermoed, dat Nietzsche door de passages over Stirner bij Hartmann (1869) of Lange (1866) werd aangespoord om het boek te lezen. Preciezere studies van werk, brieven en ander biografisch materiaal geven echter duidelijk te verstaan, dat Nietzsche toen al kennis van de »Enige« bezat en zijn best deed deze voor zichzelf te houden. Dit en parallelen met de Stirner-recepties van verschillende denkers van Marx tot Habermas, waar de ontmoeting met Stirner in het begin van de filosofische loopbaan stond en duidelijk met een crisis gepaard ging, verleggen de blik naar october van het jaar 1865. De meeste biografen van Nietzsche constateren in deze periode weliswaar een zware crisis; maar ze verzuimen deze nader te onderzoeken en schilderen hem, een autobiografische tekst volgend, onkritisch af. (40) Het is hier van belang nauwkeurig te kijken. Kan de verdenking worden bewezen, dat Nietzsche toen de »Enige« leerde kennen en dat deze zijn levenscrisis ontstak?

Eerst dient dus te worden gevraagd: kwam Nietzsche mogelijkerwijs al voor october 1865, misschien tijdens zijn jaar in Bonn, het boek van Stirner tegen? Théophile Droz (1844-1897), een medestudent in deze beide semesters, herinnerde zich, dat in die tijd Stirners "beruchte" boek in kringen van studenten circuleerde. (41) Doch een bekendheid van Nietzsche met de »Enige« kan toen slechts vluchtig zijn geweest. Anders had het "Das Leben Jesu" [Leven van Jezus] van David Friedrich Strauss, dat hij in de paasvacantie 1865 las, niet meer die geweldige indruk op hem kunnen maken, die hem de kracht gaf voor een confrontatie met zijn vrome familie omtrent de taak van de theologie enz. Ook voor de periode tot eind september is er geen aanknopingspunt, dat Nietzsche zich met Stirner heeft beziggehouden.

In ieder geval lijkt de jonge Nietzsche in het geheim gefascineerd te zijn geweest van de geest van de tijd voor maart 1848 [zgn. Vormärz], die na 1848 ongunstig bekend stond en waarop een taboe rustte. Voor Feuerbach had hij zich al eerder geïnteresseerd. Nu, in september 1865, klaagt hij in een brief aan zijn vriend Raimund Granier over de ouwelijkheid en "kleinzieligheid" van zijn generatie en dweept met die "de geest opwekkende tijd" van twintig jaar geleden, waarin hij veel liever zou hebben geleefd. De semestervacantie voor zijn overgang van Bonn naar Leipzig brengt hij eerst bij zijn familie in Naumburg door. Hij is echter al in volle verwachting van een veertiendaags verblijf bij de familie van zijn vriend Hermann Mushacke in Berlijn: "Mijn huidige leven is een voorbereidingstijd op Berlijn, zoals ons aardse bestaan op de toekomstige hemel", schreef hij aan Hermann; "bij de koffie eet ik wat Hegelse filosofie en heb ik weinig trek, dan neem ik de pillen van Strauss." (42)

Waarom Nietzsche zo koortsachtig verlangde naar het bezoek bij Hermanns ouders, zal nog begrijpelijk worden. Van 1 tot 17 october 1865 is hij te gast bij de familie Mushacke in Berlijn. Wat hij daar doet en beleeft is slechts in brokstukken overgeleverd. Hij is kennelijk te zeer in beslag genomen om naar huis te schrijven. Pas enkele dagen na het vertrek, op 22 october in Leipzig, deelt hij aan het einde van een brief aan zijn moeder kort mee: "Het Berlijnse leven was bijzonder vriendelijk en heerlijk. De oude Mushacke is de beminnelijkste man die ik heb leren kennen. Wij noemen elkaar "jij". En overmoedig voegt hij eraan toe: " Op mijn [21e] verjaardag hebben wij op jullie gezondheid champagne gedronken."

De beide weken in Berlijn hadden Nietzsche, na zijn mismoedige afscheid van Bonn, in een euforie gebracht. De oorzaak daarvan ligt klaarblijkelijk in de met zoveel spanning en voorpret verwachte ontmoeting met Hermann Mushackes vader Eduard, een veteraan van die "de geest opwekkende tijd" van voor maart 1848. Wat er met deze ontmoeting aan de hand was, kan hij zijn moeder - na de shock van Pasen - niet schrijven. Hij schrijft het op in zijn dagboek - dat hij spoedig zal verbranden om nooit meer aan deze dagen te worden herinnerd. Zijn Mushacke-belevenis kan daarom nu alleen nog maar worden afgeleid.

De Berlijnse euforie draagt hem eerst nog naar Leipzig. Dadelijk na aankomst, op 19 october, schrijft hij een brief aan Eduard Mushacke, zijn nieuw verworven "hooggewaardeerde vriend", tegen wie hij "jij" mocht zeggen en het liefste "mijn vader" had willen zeggen. Hij begint met een passage, waarin hij hem zijn "dankbare en hartelijke gevoel" tot uitdrukking brengt, gaat dan over op een babbeltoon en eindigt met de woorden die, nu ontspannen en met zelfironie, nog een keer door het heerlijke gevoel worden gedragen, waarin de ontmoeting met Eduard Mushacke hem heeft verplaatst: "Vandaag honderd jaar geleden werd de student Wolfgang Goethe ingeschreven aan de universiteit. Wij hebben de bescheiden mening, dat men over weer honderd jaar ook onze inschrijving als student herdenkt." Nietzsche lijkt uit Berlijn een of ander hoogdravend project te hebben meegebracht, waartoe Eduard Mushacke hem moet hebben geïnspireerd, want hij vervolgt: "Het is voldoende, dat jouw naam daardoor onsterfelijk wordt ..." Dat was niet zomaar een grapje en de jonge enthousiasteling bedoelde hier zeker niet de oude filologie, in wier klauwen hij zich spoedig zou storten.

5.2 Leipziger Depressie

De euforiserende werking van de twee Berlijnse weken, waarvan de oorzaak nog zal worden aangegeven, hield niet lang aan. Op 20 october was Nietzsche nog in zijn schik en voerde zijn al sinds maanden bestaande voornemen uit om uit studentenvereniging "Frankonia" te treden. Maar kort daarop vervloog het hele heerlijke gevoel en alle kracht, en hij stortte plotseling in een zware depressieve crisis.

Ten aanzien van deze crisis zijn er geen authentieke getuigenissen in de vorm van brieven en dagboeken. Overgeleverd is slechts een autobiografische "Rückblick auf meine zwei Leipziger Jahre (17. Oktober 1865 bis 10. August 1867)" [Terugblik op mijn twee jaren in Leipzig, 17 october 1865 tot 18 augustus 1867]. Daarin beschrijft Nietzsche eerst zijn twee weken in Berlijn voor de 17e october, en wel in een kleuring die helemaal niet past bij de (weinige) authentieke getuigenissen. Volgens deze terugblik moeten dit uitgesproken sombere dagen zijn geweest. Al bij aankomst was hij in een slechte stemming geweest. "Ook onze gesprekken voedden mijn verbitterde humeur; zo waren er de sarcasmen van de voortreffelijke Mushacke [senior], zijn kijk op het hogere schoolbestuur, zijn toorn over het joodse Berlijn, zijn herinneringen aan de tijd van de jonghegelianen, kortom de hele pessimistische atmosfeer van een man, die veel achter de coulissen heeft gekeken, die mijn stemming nieuw voedsel gaven. Ik leerde toen met welgevallen zwart kijken ... "

Aansluitend geeft Nietzsche een beschrijving hoe hij, eind october 1865, Schopenhauer en de filosofie vond: "Ik hing toen juist met enkele pijnlijke ervaringen en teleurstellingen eenzaam zonder hulp in de lucht, zonder principes, zonder verwachtingen en zonder een vriendelijke herinnering." Zuiver toevallig, zei hij, was hij in een antiquariaat op Schopenhauers voornaamste werk gestuit. Een demon had hem toegefluisterd het boek te kopen van deze "sombere genie", die hem tot nu toe "volledig vreemd" was geweest. Schopenhauer had hem meteen gepakt, hem tot exercities "van sombere zelfverachting" en uitspattingen van "zichzelf stukknagen" en zelfhaat gedreven: "Ook lichamelijke pijnigingen ontbraken niet. Zo dwong ik mezelf veertien dagen achter elkaar steeds pas om twee uur 's nachts naar bed te gaan en dit precies om zes uur weer te verlaten." Hij zag bij zichzelf het gevaar zijn verstand te verliezen: " Een nerveuze opgewondenheid maakte zich van mij meester en wie weet tot welke graad van gekte ik zou zijn gekomen ... " Die zelfkastijdingen, de strenge uitwendige dwang van regelmatige studie en Schopenhauers gedachten hebben hem tenslotte geholpen zichzelf uit deze verschrikkelijke toestand te bevrijden. In de daarop aansluitende weken en maanden was hij "als filoloog" geboren. (43) Tot filoloog werd hij uiteraard eerder gedrongen, door innerlijke nood en uitwendige factoren. Geboren werd hij toen als - hartstochtelijke filosoof.

Zoals zo vaak bij Nietzsche is dit verslag een mengsel van openheid en versluiering, uit oprechtheid en maskerade. Het is, na persoonlijk stabiel te zijn geworden, vanuit een zekere afstand geschreven in een milieu van Schopenhauer-vereerders en vrienden in de filologische vereniging. Toch wilde Nietzsche het later verbranden, wat zijn zuster echter kon verhinderen. (44) Maar verbrand heeft hij kennelijk de "onrustige, zwaarmoedige dagboekbladzijden uit die tijd" van october/november 1865, waarin hij bang was geweest gek te worden. Zij hadden wellicht aanwijzingen kunnen geven over wat hij in zijn latere verslag, gecamoufleerd door mededeelzaamheid en het noemen van enkele pijnlijke details, verzwijgt: op de echte verwekker van zijn psychische inzinking, waarbij hij mogelijkerwijs een echte psychose zeer nabij was, op de diepere oorzaak van zijn eerste grote levenscrisis, die tegelijk de initiële crisis van de filosoof [in statu nascendi] Nietzsche was.

Verwacht mag worden, dat de opheldering van de initiële crisis van Nietzsche ertoe kan leiden, dat een "Nietzsche-adequate" (H.J.Schmidt) interpretatie van zijn werk wordt bevorderd en een oriëntering wordt geboden bij de gang door het "labyrint van zijn ziekte" (P.D.Volz). Wie de hierboven alleen maar genoemde reacties van vele denkers over Stirner in bijzonderheden kent, zal niet geschokt en radeloos staan tegenover een "demon", een "bode uit dat gebied, waarin hij [Nietzsche] 20 jaar later zou binnengaan" (C.P. Janz), (45) als hij een erratische notitie van Nietzsche uit de tijd van toen leest: "Wat ik vrees is niet de verschrikkelijke gestalte achter mijn stoel, maar zijn stem: ook niet de woorden, maar de huiveringwekkend ongearticuleerde en onmenselijke toon van die gestalte. Ja, als hij nog sprak zoals mensen spreken!" (46)

Alle mij bekende Nietzsche-biografen hebben in ieder geval Nietzsches toenmalige desolate persoonlijke toestand, voorzover zij deze al waarnamen, merkwaardigerwijs niet als probleem aangemerkt. De eerste helft van october 1865 bleef een witte vlek. Men zag en ziet Nietzsches crisis van eind october als een nawerking van zijn problemen tijdens de twee semesters in Bonn en zijn geloofsverlies, alsmede het daaruit volgende besluit, dat tegen de verwachtingen van zijn familie inging, in geen geval theologie te studeren. Zelfs Werner Ross, die Nietzsches "geweldige dramatisering" van zijn Schopenhauer-opwekkingsbelevenis met psychologische scepsis bekijkt, (47) vat geen verdenking op en dringt niet dieper door. Zoals de Nietzsche-biografen in het algemeen, luistert hij niet gespitst bij het trefwoord "jonghegelianen" noch bij de merkwaardig intensieve en abrupt beëindigde betrekking tot Eduard Mushacke.

5.3 Eduard Mushacke?

Bij een nauwkeurige en empathische beschouwing van het aanwezige biografische materiaal wijst veel erop, dat de directe oorzaak voor de initiële crisis van de filosoof Nietzsche moet worden gezocht in zijn verblijf in Berlijn in de eerste helft van october 1865, meer precies: in de ontmoeting met Eduard Mushacke. Maar wie was deze man?

Eduard Mushacke is een figuur, die in het Nietzsche-onderzoek tot nu toe helemaal onopmerkt bleef. Men treft hem slechts bij uitzondering aan in de registers van Nietzsche-boeken en -tijdschriften: Janz voert hem nonchalant als "Eberhard" op; de nieuwe, omvangrijke Nietzsche Jubileumkroniek (dtv) kent niet eens de data betreffende zijn leven. Biografische lexicons maken geen melding van hem. Janz noemt hem, een notitie van Nietzsche volgend, een leraar. Dat is wel juist, maar past op deze manier helemaal niet bij de geestdrift, die Mushackes persoonlijkheid bij de jonge, zich juist uit de oude banden bevrijdende Nietzsche had opgeroepen.

Het voortgaande negeren van Mushacke in het Nietzsche-onderzoek hangt samen met de beschreven algemene onwetendheid aangaande Stirner. Ik heb bij mijn bezigheid met Stirner in de Stirner-biografie van John Henry Mackay een spoor van Mushacke gevonden. Daar is tweemaal kort een seminariumleraar Mussak genoemd, die tot de "nauwere kring" van de Berlijnse jonghegelianen behoorde en met Stirner "goed bevriend" was. (48) Deze informatie had Mackay via een zegsman gekregen van een ander lid van die kring, van Friedrich Engels. Kon deze "Mussak" zonder voornaam identiek zijn aan Eduard Mushacke? Omvangrijke naspeuringen in adresboeken en naamlijsten leverden allereerst op, dat de naam Mussak destijds in het gebied van Berlijn niet kan worden aangetoond. Verdere navorsing in archieven leverde tenslotte het bewijs, dat het bij de opgave van Engels om een fonetische schrijfwijze moet hebben gegaan. Tenslotte kon op grond van talrijke bewijzen worden verzekerd: de door Engels genoemde vriend van Max Stirner was inderdaad de seminariumleraar dr Eduard Mushacke (1812-1873). Dit resultaat werd bevestigd door een toevalligerwijs bijna gelijktijdig, maar door mij onafhankelijk en zonder op Nietzsche gerichte bedoelingen uitgevoerd onderzoek. (49)

Wat de ontmoeting met Eduard Mushacke voor Nietzsche moet hebben betekend, is ook uit de weinige overgeleverde getuigenissen niet moeilijk te concluderen. In de vermelde brief van september 1865 aan Granier had Nietzsche, juist ontsnapt aan de "schreeuwende woestenij, deze holle menigte, deze ouwelijke jeugd" van zijn Bonner medestudenten, nog geklaagd: "Mensen die men kan liefhebben en achten, meer nog, mensen die ons begrijpen, zijn belachelijk zeldzaam. Maar wij hebben schuld daaraan, wij zijn zo'n 20, 30 jaren te laat op de wereld gekomen ... " Op een mens, die jong was geweest in die periode van het sinds de jaren 1850 verzwegen, ja met een taboe beladen jonghegelianisme - maar die Nietzsche als een bijzondere "de geest opwekkende" tijd bewonderde -, had hij zich lang verheugd; op deze ontmoeting had hij zich in zijn semestervacantie in Naumburg lezend voorbereid. Met Eduard Mushacke, de veteraan uit die tijd, die met de jonge hemelbestormer snel vriendschap sloot en hem jij-en-jou aanbood, bracht hij toen twee weken door.

Het is nauwelijks voorstelbaar dat Mushacke de kundig geïnteresseerde Nietzsche niet heeft verteld over zijn vriend Max Stirner; dat hij diens »Enige« niet in zijn boekenkast had; dat Nietzsche het boek daar niet heeft verslonden. Hij die zich juist met behulp van de godsdienstkritiek van Feuerbach en Strauss, misschien ook de evangeliekritiek van Bauer, tot het atheïsme had doorgeworsteld, las hier dat en waarom en in welke zin deze atheïsten "vrome lieden" zijn. Hier las hij over Gods dood, immoralisme, nihilisme enz.; hij zag hoe zich iemand "voorbij goed en kwaad" had geplaatst en "met de hamer filosofeert": voor een hoogst gevoelige mens als Nietzsche een nauwelijks te verwerken geestelijke overdosis. Op de zo verwekte roes van gedachten volgde een waarlijke inzinking, zelftherapie, de initiële crisis, de vlucht enerzijds naar Schopenhauer en anderzijds "in de gevoelloze stupiditeit ... als gevolg van mijn filologische houthakkerij." (50) Ofschoon Nietzsche later nooit meer zal spreken over die eens bewonderde "de geest opwekkende tijd": zijn grote project, dat weerklinkt in de op 19 october nog euforisch geschreven brief aan Eduard Mushacke, heeft hij later toch nog verwerkelijkt, in ieder geval in een omgekeerde vorm. De door de jonghegelianen voorbereide en door Stirner geïnitieerde radicaal atheïstische verlichting zette hij niet voort -- hij "overwon" haar. (51)

Na zijn dubbele vlucht brak Nietzsche de overmatig aangehaalde relatie met Eduard Mushacke op een botte, maar nochtans onspectaculaire wijze af. Hij schreef hem niet meer en liet hem groeten in brieven, die hij bij gelegenheid aan Eduard Mushackes zoon schreef, door dezelfde frase te gebruiken als vroeger voor hun verbroedering, alsof ze elkaar nooit ontmoet hadden: "Groeten aan je waarde verwanten" of "Groeten aan je beste ouders". Bij zijn weinige latere reizen naar Berlijn heeft hij hen, voorzover bekend, niet bezocht. De jonghegeliaanse veteraan, die na zijn wilde jaren in de veilige haven van de dienst op een staatsschool was binnengelopen, zal dit op zijn beurt Nietzsche niet kwalijk hebben genomen. En Mushacke junior, die door Nietzsche een "best mens" werd genoemd, lijkt waarschijnlijk niet eens wat gemerkt hebben van de grote persoonlijke levenscrisis van zijn studievriend, van het omzetten van de misschien belangrijkste wissel van zijn levensloopbaan.

6. Epiloog

Het hier in korte vorm gegeven antwoord op het tot dusver onbesliste Stirner-Nietzsche-vraagstuk is gegrond op de ontdekking, dat Eduard Mushacke, de vader van Nietzsches studievriend in Bonn Hermann Mushacke, een persoonlijke vriend is geweest van Max Stirner, de auteur van het "beruchte" (F.A. Lange) boek »Der Einzige und sein Eigentum« [De Enige en zijn Eigendom] (1844). Het bestaat uit de voor de hand liggende aanname, dat de jonge Nietzsche, die intensief geïnteresseerd was in de verzwegen godsdienstkritische filosofie van de periode voor maart 1848 [Vormärz], tijdens een bezoek van twee weken aan Mushacke in october 1865 werd geconfronteerd met Stirners »Enige«. De verdergaande aanname bestaat daaruit, dat het deze belevenis was, die Nietzsche in een zware levenscrisis dreef en waar uitkwam, dat hij filosoof werd. De aanname van deze initiële crisis van de filosoof [in statu nascendi] Nietzsche verkrijgt haar plausibiliteit primair vanuit biografische getuigenissen van Nietzsche (ook "negatieve" in de vorm van uitgewiste sporen in Nietzsches werk en nalatenschap), secundair uit de analyse van het latere filosofisch-historische verloop (behandeling van het Stirner-Nietzsche-vraagstuk; reacties van andere belangrijke denkers op Stirner).

Men kan uiteraard de identificering van Eduard Mushacke als vriend van Stirner als een bijkomstig detail opvatten en alle daarop opgebouwde gevolgtrekkingen afwijzen als speculatie. De heuristische waarde van mijn reconstructie, het daardoor geopende nieuwe perspectief op Nietzsches werk, op zijn leven en mogelijkerwijs op zijn finale crisis, zal wel alleen maar door iemand kunnen worden ingezien, die uit zijn blikveld twee zware hindernissen heeft weggeruimd: de conventionele geringschatting van Stirner en de onwetendheid van de - deze op een vreemde manier logenstraffende - verregaand clandestiene re(pulsie- en de)ceptie-geschiedenis van de »Enige«. (52)


Noten:

(1) Friedrich Nietzsche: Aus dem Nachlass 1884-85, Fragment Nr. 34 [232], April-Juni 1885. In idem: Sämtliche Werke, KSA (Hg. Colli/Montinari), Band 11, blz. 498.

(2) Meer recent:
Pia Daniela Volz: Nietzsche im Labyrinth seiner Krankheit. Würzburg: Königshausen & Neumann 1990;
Richard Schain: The Legend of Nietzsche's Syphilis. Westport CT (USA): Greenwood Press 2001 (Contributions in Medical Studies, Number 46).
Terwijl Volz in haar geschrift, dat vooral waardevol is als compilatie van alle relevante dokumenten, de sinds Möbius (1902) verspreide mening voorstaat dat Nietzsches inzinking exogene oorzaken heeft gehad (syfilis in het derde stadium, progressieve verlamming), beschouwt de neuroloog en psychiater Schain, de tot nu toe verschenen literatuur kritisch schiftend, en ook zijn collega Louis Corman (Nietzsche, Psychologue des Profondeurs. Paris: Presses Universitaires 1982), deze diagnose als "onhoudbaar" en houdt een pleidooi voor endogene oorzaken.

(3) Ook de ontwikkeling van Nietzsche als kind en jongeling werden en worden tot in het allerkleinste detail onderzocht, in de laatste jaren in het bijzonder door de Dortmunder hoogleraar in de filosofie Hermann Josef Schmidt, die in 4 volumineuze delen met 2500 (!) bladzijden de (na honderd jaren Nietzsche-onderzoek blijkbaar nog altijd) "verborgen" Nietzsche probeert op te sporen (Nietzsche absconditus, oder: Spurenlesen bei Nietzsche. 4 Bände. Aschaffenburg: IBDK 1991-1994). Doch Schmidt stopt precies in 1864, dus kort voor Nietzsches initiële crisis en onderzoekt vanaf dan met gewone acribie Nietzsches mogelijke relatie met de dichter Ernst Ortlepp (»Der alte Ortlepp war's wohl doch, oder: für mehr Mut, Kompetenz und Redlichkeit in der Nietzscheinterpretation.« Aschaffenburg: Alibri 2001, 440 blzn).
Dat Schmidt zijn onderzoekingen beperkt tot de jaren tot 1864 is des te opmerkelijker, aangezien ik mijn biografische vondst van Nietzsches initiële crisis van october 1865 presenteerde op het door hem georganiseerde "Ersten Dortmunder Nietzsche-Kolloquium" (5 juli 1991).

(4) Friedrich Nietzsche: Rückblick auf meine zwei Leipziger Jahre (17. Oktober 1865 bis 10. August 1867). In: idem: Werke in drei Bänden, hg. v. Karl Schlechta, München: Hanser 1954vv. Band III, blz. 127-148

(5) Alois Riehl: Friedrich Nietzsche - der Künstler und der Denker. Stuttgart: Frommann 1897, blz. 81.

(6) Henning Ottmann: Philosophie und Politik bei Nietzsche. Berlin: Walter de Gruyter 1982, blz. 309.

(7) Rüdiger Safranski: Nietzsche. Biographie seines Denkens. München: Hanser 2000. blz. 122-129.
[Nietzsche: een biografie van zijn denken. Amsterdam, Olympus]
Over de aanleiding van het Stirner-hoofdstuk in Safranskis vgl. Bernd A. Laska: Den Bann brechen! - Max Stirner redivivus. Teil 2: Über Nietzsche und die Nietzscheforschung in: Der Einzige. Vierteljahresschrift des Max-Stirner-Archivs Leipzig, Nr. 4 (12), 3. November 2000, blz. 17-23:
"Rüdiger Safranski (geb.1945) is een auteur, wiens boeken betreffende de jongste filosofiegeschiedenis werden geprezen als veeleisend en ook voor een groter publiek goed leesbare literatuur. In zijn eerste boek dat succes had behandelde hij "De wilde jaren van de filosofie" in de 19e eeuw. Daarop volgden verdere biografische en filosofisch-historische studies, in 1997 een becommentarieerde selectie uit Nietzsche en in het Nietzsche-jaar 2000 "Nietzsche. Biographie seines Denkens" ["Nietzsche. Biografie van zijn denken"], dat veel lof van de critici kreeg en met de "Friedrich Nietzsche-literatuurprijs" werd bekroond.
Daar Safranski in zijn vroege publicaties Stirner nooit noemde (hoewel er beslist aanleidingen voor waren geweest) verrast het, dat hij in zijn Nietzsche-boek een betrekkelijk lang hoofdstuk "Mit Max Stirner und über ihn hinaus" [Met Max Stirner en over hem heen] - zoals het lijkt: achteraf - inpaste. De aanleiding daarvoor was kennelijk mijn artikel in »Die Zeit« (Nederlands vertaling) over Stirner van begin 2000. Safranski neemt eerst uit dit artikel - met een voor mij vleiend vertrouwen in de daar niet onderbouwde uiteenzettingen - de onorthodoxe visie over, dat vermaarde denkers tijdelijk sterk van Stirner onder de indruk resp. verontrust waren, maar hem niet of slechts op een afgelegen plek noemen. Hij noemt de namen Feuerbach, Husserl, Schmitt, Simmel, formuleert wat voorzichtiger bij Marx en Nietzsche, laat Habermas weg. Safranski gaat dan in op verschillende deels gedetailleerde (betreffende Nietzsche) deels meer algemene (Stirner als radicale "nominalist" enz.) betogen en komt tenslotte tot het volgende resultaat: "zeker in één opzicht zal Nietzsche bij Stirner iets heel vreemds en zeker ook voor hem afstotends hebben gezien. Want Stirner blijkt, hoe zeer hij ook het scheppende benadrukt, in de hardnekkigheid waarmee hij het eigendom-van-zichzelf opeist, tenslotte toch een kleinburger te zijn, voor wie het eigendom alles betekent, ook als het slechts het eigendom-van-zichzelf is." In één opzicht ... - van een ander is uiteraard geen sprake. Welnu, al in de titel van het hoofdstuk signaleerde Safranski ondubbelzinnig, dat ook hij - hoewel de nieuw ontdekte Stirner hem zichtbaar op een diffuse manier fascineert - zich niet kan onttrekken aan de oude, overal voorkomende ban tegen Stirner. Hij mist derhalve de quintessens van mijn artikel, negeert de passage over Mushacke en zoekt tenslotte, na enkele bladzijden van een ongewoon ingewikkelde en dan abrupt beëindigde filosofische discussie, zijn heil door te vluchten in de - kleinburgerthese van Marx. Een voorbeeldige demonstratie van de kracht van de ban."

(8) Curt Paul Janz: Friedrich Nietzsche. Biographie in drei Bänden. München: Carl Hanser 1978-1979

(9) Al in deel 3 verschenen blz. 443-446 "Nachträge und Berichtigungen" m.b.t. de delen 1 en 2. Voor de tweede druk bij Hanser werden verder rectificaties en aanvullingen voorgenomen, want, zoals Janz in een apart opstel "Nachträge zur Nietzsche-Biographie" (Nietzsche-Studien 18(1989), blz. 426-431) schreef, stelde het publiek groot belang in zijn werk, zodat hem talrijke "teksten uit anders nauwelijks toegankelijke of te vermoeden privéverzamelingen" ter beschikking werden gesteld. Het werk verscheen sinds 1981 in verscheidene drukken bij dtv en voor 't laatst in 1999 bij Zweitausendeins.

(10) Deze fouten bleven ook in de laatste, opnieuw aangevulde nieuwe druk Zweitausendeins zitten. M.b.t. de correcties in deze en vroegere drukken vgl. de korte recensie van Richard F. Krummel in: Germanic Notes and Reviews, 32,2 (Fall/Herbst 2001), blz. 200.

(11) Ludwig Klages: Die psychologischen Errungenschaften Nietzsches. 1925. Citn. 3. druk., Bonn: Bouvier 1958, blz. 58-61.

(12) beide geciteerd volgens Bernd A. Laska: Ein dauerhafter Dissident. 150 Jahre Stirner »Einziger«. Eine kurze Wirkungsgeschichte. Nürnberg: LSR-Verlag 1996 (»Stirner-Studien«, Band 2), blz. 88v.

(13) Roberto Calasso: Der Untergang von Kasch. (it. orig. 1983) Aus dem Italienischen von Joachim Schulte. Frankfurt/M: Suhrkamp-Verlag 1997, blz. 312-314;
Hier dient ook Ronald Paterson te worden genoemd, de auteur van het in 1971 verschenen eerste - en tot op heden laatste - Stirner-monografie in het Angelsaksische cultuurgebied, die eveneens tot de slotsom komt: "Een maatschappij, waarin Stirners egocentrische onverschilligheid een algemene houding zou worden, zou een maatschappij op de rand van verval zijn" Vgl. Paterson, Ronald W.K.: The Nihilistic Egoist Max Stirner. London: Oxford University Press 1971, p. 316

(14) Husserl-Archief te Leuven, Manuscript F I 28, blz. 118.

(15) vgl. Bernd A. Laska: "Katechon" und "Anarch". Die Reaktionen Carl Schmitts und Ernst Jüngers auf Max Stirner. Nürnberg: LSR-Verlag 1997 (»Stirner-Studien«, Band 3)

(16) citn. Hans G. Helms: Die Ideologie der anonymen Gesellschaft. Köln: DuMont Schauberg 1966, blz. 200.

(17) Karl Joël: Wandlungen der Weltanschauung. Eine Philosophiegeschichte als Geschichtsphilosophie. 2 delen. Tübingen: J.C.B. Mohr 1928/34, blz.II/636, 648v; Joël was overigens in de niet-publieke strijd over het Stirner-Nietzsche-vraagstuk tussen "Weimar" en "Bazel" (Elisabeth Förster-Nietzsche en Franz Overbeck) verwikkeld, dus met de achtergronden ervan uitstekend vertrouwd.

(18) Bernd A. Laska: Den Bann brechen! - Max Stirner redivivus. Teil 1: Über Marx und die Marxforschung. In: Der Einzige. Vierteljahresschrift des Max-Stirner-Archivs Leipzig, Nr. 3 (11), 3. August 2000, blz. 17-24; vgl. a. Teil 2: Nietzsche und die Nietzscheforschung. In: t.a.p., Nr. 4 (12), 3. November 2000, blz. 17-23

(19) over Stirners invloed: Laska: Dissident, t.a.p.;
Habermas begon zijn filosofische loopbaan met een woedende, nochtans zeer lezenswaardige veroordeling van de "Absurditeit van de Stirnerse razernij". (Habermas, Jürgen: Das Absolute und die Geschichte. Diss. Bonn 1954, blz. 16-34);
Later is hij steeds, zelfs in werk over het junghegelianisme, met een grote boog om Stirner gelopen, heeft hem zelfs uitgespaard in opsommingen zoals "Feuerbach, Ruge, Marx, Bauer und Kierkegaard". (Habermas, Jürgen: Drei Perspektiven - Linkshegelianer, Rechtshegelianer und Nietzsche. In: idem: Der philosophische Diskurs der Moderne. Frankfurt/M: Suhrkamp 1985, blz. 65-103).
Daarmee geeft hij blijk van een intuïtie, die hem onderbrengt bij de clandestiene Stirner-receptie.

(20) De aanduiding van een potentiële filosofisch-historische betekenis van Stirner en daarmee van het Stirner-Nietzsche-vraagstuk is bij veel auteurs - vaak slechts tussen de regels door - te lezen; toch weigerde men tot dusver de zaak tot op de bodem te onderzoeken en perste men er op zijn hoogst lasterlijkheden (kleinburgerij"), verdoemeningen ("duivelsreligie") of gemompelde apokalyptische visioenen (zie boven) uit, waarvan de geforceerd werkende bijkomstigheid het opmerken waard is.

(21) vgl.. Laska: Dissident, t.a.p., blz. 23v.

(22) vgl. Laska: Bann, Teil 1, t.a.p.

(23) Eduard von Hartmann: Philosophie des Unbewussten. 1869. 12. Aufl. Leipzig: Alfred Kröner 1923, blz. 373.

(24) Friedrich Albert Lange: Geschichte des Materialismus. 1866. Nachdruck Frankfurt: Suhrkamp 1974 (stw, Doppelband 70), blz. 528v

(25) Robert Otto Anhuth: Das wahnsinnige Bewusstsein und die unbewusste Vorstellung. Ein Ant(h)elogikon der Hartmann'schen Philosophie. Halle: Fricke 1877, blz. 52.

(26) vgl. Laska: Dissident, t.a.p.; Laska, Bann, Teil 1, t.a.p.

(27) Voor enkelen werd Stirner echter een idool. Zo verdedigde John Henry Mackay, de latere Stirner-biograaf, in de naam van Stirner een ultraliberalisme van Noord-Amerikaanse oorsprong, die gericht was tegen het op Proudhon, Bakunin en Kropotkin gebouwde collectivistische anarchisme, als "individueel-anarchisme".

(28) Brief von Heinrich Hengster, 24. Juni 1889, cit.n. Janz, Nietzsche, t.a.p., blz. III/336.

(29) Eduard von Hartmann: Nietzsches "neue Moral". In: Preussische Jahrbücher, 67. Jg., Heft 5, Mai 1891, blz. 501-521; meer uitgebreide opzet met meer uitdrukkelijk verwijt van plagiaat in: idem: Ethische Studien. Leipzig: Haacke 1898, blz. 34-69.

(30) Wolfert von Rahden: Eduard von Hartmann "und" Nietzsche. Zur Strategie der verzögerten Konterkritik Hartmanns an Nietzsche. [M.b.t. de strategie van de vertraagde tegenkritiek van Hartmann op Nietzsche]. In: Nietzsche-Studien, 13 (1984), blz. 481-502. Rahden gaat, als enige auteur in dertig jaargangen "Nietzsche-Studien", summier op het Stirner-Nietzsche- vraagstuk in - in een lange voetnoot (blz. 492v).

(31) M.b.t. Lauterbach vgl. Bernd A. Laska: Ein heimlicher Hit. 150 Jahre Stirners »Einziger«. Eine kurze Editionsgeschichte. Nürnberg: LSR-Verlag 1994 (blz. 18-28). Lauterbachs voorwoord bij alle Reclam-uitgaven van de »Einzige« van 1893-1924.
Het zal merkwaardig aandoen dat juist een gedecideerde tegenstander van Stirner de meest effectieve drijvende kracht was voor zijn herontdekking. Doch ook de zgn. tweede Stirner-renaissance vanaf het midden van de jaren 1960 - Stirner was daarvoor opnieuw gedurende bijna een halve eeuw in de vergetelheid geraakt - kwam volgens dit zelfde patroon op gang. Als overwinnaar van de "gevaarlijke" Stirner fungeerde dit keer in ieder geval niet Nietzsche, maar Marx. (vgl. Laska: Hit, t.a.p.).

(32) Friedrich Heman: Der Philosoph des Anarchismus und Nihilismus. In: Der Türmer, 9. Jg., Band I, Okt. 1906, blz. 67-74.

(33) Franz Overbeck: Erinnerungen an Friedrich Nietzsche. In: Neue Rundschau, Feb. 1906, blz. 209-231 (227-228); cit. n. Carl Albrecht Bernoulli: Franz Overbeck und Friedrich Nietzsche - eine Freundschaft. 2 Bände. Jena: Eugen Diederichs 1908, blz. I/238v.

(34) vgl. Janz: Nietzsche, t.a.p., blz. I/646

(35) vgl. Resa von Schirnhofers verslag over het "verhoor", cit. in Janz: Nietzsche, t.a.p., blz. III/212. In een brief aan Karl Joël van 12 mei 1899 beweert Elisabeth Förster-Nietzsche, overeenkomstige verklaringen te bezitten van Rohde, Gersdorff, Seydlitz en Köselitz-Gast. (Nietzsche-Archiv Weimar).

(36) Mazzino Montinari: Friedrich Nietzsche. Eine Einführung. Berlin: Walter De Gruyter 1991, blz. 135 (It. orig. 1975)

(37) cit. bij Bernoulli: Overbeck..., t.a.p. (noot 33), blz. I/136v

(38) vgl. Ottmann: Philosophie..., t.a.p., blz. 309; Safranski: Nietzsche, t.a.p., blz. 129

(39) Hermann Schmitz: Philosophie als Selbstdarstellung. Bonn: Bouvier 1995, blz. 83-89.

(40) Hier is een opmerkelijke parallel met het Marx-onderzoek aanwijsbaar. Hoewel in het geval Marx - anders dan bij Nietzsche - de ontmoeting met Stirners »Enige« als gevolg van het in de nalatenschap aangetroffen reuzenmanuscript "Sankt Max" zelfs bij uitstek is bewezen, neigden de Marx-onderzoekers van alle richtingen - met zeer weinig uitzonderingen - ertoe dit gegeven uit biografie en theorie-ontwikkeling weg te retoucheren.Nauwelijks te geloven, maar waar: vgl. Laska: Bann..., Teil 1, t.a.p.

(41) Théophile Droz: La revanche de l'individu - Frédéric Nietzsche. In: La Semaine Littéraire (Genàve), Année 1894, No. 44, 3 novembre 1894, pp.517-520; dt. Teilübers. in: Zürcher Post, 7. November 1900.

(42) Brief Friedrich Nietzsche an Hermann Mushacke vom 20. Sept. 1865. Nietzsche las het juist verschenen boek "Die Halben und die Ganzen" [De halven en de helen] van Strauss; met Hegelse filosofie bedoelde hij waarschijnlijk niet teksten van Hegel of orthodoxe hegelianen, maar van jonghegelianen.

(43) Friedrich Nietzsche: Werke in drei Bänden. Hg. v. Karl Schlechta. München: Hanser 1954vv, blz. III/133v

(44) Elisabeth Förster-Nietzsche: Der junge Nietzsche. Leipzig: Alfred Kröner 1912, blz. 171.

(45) Janz: Nietzsche, t.a.p., blz. I/265-267.

(46) Nietzsche: Werke (Hg. Schlechta), t.a.p., blz. III/148.

(47) Werner Ross: Der ängstliche Adler. Stuttgart: DVA 1980, blz. 158.

(48) John Henry Mackay: Max Stirner. Sein Leben und sein Werk. 3. Aufl., Berlin-Charlottenburg: Selbstverlag 1914, blz. 90

(49) Manfred Kliem: Wer war der im Engels-Brief vom 22. Oktober 1889 genannte, bisher nicht identifizierte Junghegelianer "Mussak"? In: Beiträge zur Marx-Engels-Forschung, Band 29, Berlin 1990, blz. 176-185

(50) Brief Friedrich Nietzsche an Hermann Mushacke vom 14. März 1866.

(51) Ik ga hier van de aanname uit, dat Nietzsche korte tijd was bezield van de idee de radicale verlichting van Stirner te reanimeren en verder te ontwikkelen. Zijn filosofische werk had echter, ook al zijn talrijke sporen van Stirner erin te vinden, zonder enige discussie, de verstikkende "overwinning" hiervan ten doel en werd ook meestal in deze functie opgevat. (vgl. a. de aan het begin geciteerde clandestiene Stirner-receptie). Ook in deze functie is een duidelijke parallel te zien met de ontwikkeling van Marx. Vgl. Laska: Bann, Teil 1: Marx und Marxforschung, t.a.p.; Teil 2: Nietzsche und Nietzscheforschung, t.a.p.

(52) Stirners »Der Einzige und sein Eigentum« is sinds 1972 in Reclams UB verkrijgbaar; m.b.t. de receptie vgl. de drie tot nu verschenen »Stirner-Studien» (Laska: Hit, t.a.p.; Laska: Dissident, t.a.p.; Laska: Katechon, t.a.p., en mijn werken onder http://www.lsr-projekt.de/ms.html [Nederlands vertaling: http://www.lsr-projekt.de/poly/nlms.html], die het eenvoudigst toegankelijk zijn en meestal ook in druk zijn verschenen.


Vertaling: Arne C. Jansen (20.02.2003)

Copyright 2001-2014 © by Bernd A. Laska

  L.S.R 
een parafilosofisch project
in de tijd verborgen -- maar geen tijd tot morgen